Course Sentences/Dutch
(Redirected from Course Sentences/Nederlands)
🇳🇱 Nederlands 🇳🇱
New Tree
Unit 1: Use basic phrases, describe basic contexts
Unit 2: Use common phrases, form negative phrases
Unit 3: Talk about food, describe animals
Unit 4: Ask questions, form the plural
Unit 5: Make comparisons, discuss clothes
Unit 6: Use the present tense, describe things
Unit 7: Use object pronouns, talk about possessions
Unit 8: Connect sentences, state facts
Unit 9: Speak formally, describe your family
Unit 10: Use normal word order, use reverse word order
Unit 11: Describe colors, use prepositions
Unit 12: Ask questions, use common verbs
Unit 13: Learn how to count, use conjunctions
Unit 14: (Describe position, talk about places)
Talk about Places, Use Adverbs
- Dat is niet de goede plek!
- De bomen staan om het huis.
- De huizen staan om een park.
- De kinderen spelen op de straat.
- De oude man weet het adres niet.
- Het is niet mijn adres.
- Ik woon in de derde straat.
- Is het een dorp of een stad?
- Om het hotel ligt een park.
- Wat is het adres?
- Welk dorp?
- Welke route neemt u?
- Wij nemen de korte route.
Unit 15: Use adverbs, tell time
Unit 16: Use negative pronouns, use your five senses
Unit 17: Use er, talk about jobs
Unit 18: Use modal verbs, describe your home
Unit 19: Talk about your body, discuss activities
Unit 20: Form bigger numbers, use a calendar
Unit 21: Use the continuous tense, state facts
Unit 22: Talk about relatives, discuss past events
Unit 23: Go shopping, use separable verbs
Unit 24: Use te, talk about emergencies
Unit 25: Express your feelings, describe people
Unit 26: Combine nouns, give instructions
Unit 27: Point at things, discuss geography
Unit 28: Give directions, learn common phrases
Unit 29: Use adverbs, use pronominal adverbs
Unit 30: Discuss health, conjugate strong verbs
Unit 31: Talk about food, use diminutives
Unit 32: Go on a trip, talk about the past
Unit 33: Use reflexive verbs, describe other people
Unit 34: State facts, describe a bathroom
Unit 35: Reflect on past events, discuss nature
Unit 36: Talk about traffic, discuss communication
Unit 37: Describe buildings, discuss future events
Unit 38: Talk about free time, compare things
Unit 39: Describe a kitchen, say what it is made of
Unit 40: Talk about school, use relative pronouns
Unit 41: Describe the weather, talk about language
Unit 42: Discuss the past, talk about technology
Unit 43: Use passive verbs, discuss art
Unit 44: Use adjectives, talk about concepts
Unit 45: Describe shapes, talk about the media
Unit 46: Use the conditional, talk about space
Unit 47: Describe the world, use adverbs
Unit 48: Describe past events, use present participles
Unit 49: Talk about performances, discuss sports
Unit 50: Talk to a psychologist, express your opinion
Unit 51: Use suffixes, talk about college
Unit 52: Describe symptoms, discuss looks
Unit 53: Talk about science, discuss society
Unit 54: Do business, use perfect modals
Unit 55: Talk about romance, use the past participle
Unit 56: Express your feelings, talk about politics
Unit 57: Use the gerund, explore science
Unit 58: Talk about concepts, discuss the economy
Unit 59: Talk about politics, talk about religion
Unit 60: Discuss Dutch history
Unit 61: Discover the Netherlands
Unit 62: Discover Belgium
Unit 63: Learn about Dutch food, use modal verbs
Unit 64: Use your five senses, describe people, use er
Unit 65: Use the continuous tense, discuss health
Unit 66: Discuss past events, point at things, use er
Unit 67: State facts, combine nouns, use adjectives
Unit 68: Use negative pronouns, use a calendar, use er
Unit 69: Talk about jobs, talk about relatives, use er
Unit 70: Give instructions, talk about food, use er
Unit 71: Express your feelings, use pronominal adverbs
Unit 72: Use diminutives, talk about traffic, use er
Unit 73: Describe a bathroom, describe a kitchen
Unit 74: Discuss art, describe past events, use er
Unit 75: Use relative pronouns, describe shapes
Unit 76: Conjugate strong verbs, talk about science
Unit 77: State facts, compare things, use adverbs
Unit 78: Reflect on past events, explore science
Unit 79: Discuss nature, talk about school, use er
Talk about places, use adverbs
- De gebouwen staan in de stad.
- De restaurants zijn hier duur.
- De steden liggen aan het strand.
- De steden liggen in Nederland.
- Het spijt me, maar het hotel is vol.
- Het zijn grote steden.
- Hij is in het hotel.
- Ik zie een goedkoop hotel.
- Is Amsterdam een leuke stad?
- Nederland heeft veel stranden.
- Onze dochter werkt in een restaurant.
- Soms eten we in een restaurant.
Old Tree
Basics 1
Basics 2
Phrases 1
Neg. 1
Food
Animals
Questions
Plurals
Stress pr.
Clothing
Present
Adj. Basic
Obj. pron.
Poss.
Conj. 1
Indef. pr.
Formal
Family 1
W. Order 1
W. Order 2
Colors
Prep. 1
Quest. 2
- Waarom draagt jouw kat een hoed?
- Wie doet dat?
- Hoe schrijf je dat?
- En wanneer?
- Welk paard zie ik?
- Het antwoord van het kind is goed.
- Wiens kinderen?
- Wanneer kom je?
- Hoeveel is dat?
- Wat doe je?
- Hoe kent u haar?
- Welke vragen?
- Welke katten zijn het?
- Wat ziet zij?
- Hoor ik een vraag?
- Waar zijn de witte vogels?
- Haar moeder stelt haar een vraag.
Verbs 1
- Hij denkt aan de vis.
- Jullie hebben geen boeken nodig.
- Zoek je mij?
- Ik leer Nederlands!
- Het meisje fietst niet zonder jas.
- Iedereen wordt oud.
- Sta je?
- Ik werk veel.
- Hij heet Jesper en zij heet Roos.
- Regent het?
- Ze helpen haar niet.
- Ik weet het niet.
- Jullie gebruiken de borden niet.
- Wij nemen de boeken.
- We blijven rustig.
- Zij vindt de schoenen leuk.
- De vrouw eet een appel, want zij houdt van fruit.
- Ik koop een nieuwe jas.
Numbers 1
- Achttien katten spelen.
- De jongen eet elf boterhammen.
- De jongen wil vier appels.
- Dertien komt na twaalf.
- De staart is vijf meter lang!
- De vrouw heeft vier kinderen.
- Een koe is geen nummer.
- Het kind wil meer dan één schoen.
- Hij krijgt twaalf boeken en dertien borden.
- Ik heb dertien broers en zussen!
- Ik heb één broer.
- Ik wil minder melk.
- Ik zie twee koeien maar nul schapen.
- Je krijgt zes boeken van me.
- Mijn zus heeft acht kinderen en negen honden.
- Negen olifanten, dat is niet genoeg.
- Negentien is een nummer.
- Veertien meter of veertien kilometer?
- Veertien, vijftien en zestien zijn nummers.
- Wij hebben nog zeventien boterhammen.
- Wil je elf of twaalf oranje hoeden?
- Zeven is minder dan acht.
- Zien jullie zestien olifanten?
- Zij hebben negentien huisdieren!
Conj. 2
- Als het regent, dan zwem ik niet.
- De jongen zegt dat het schaap van hem is.
- De man spreekt zowel Engels als Nederlands.
- De zoon wil geen eten, tenzij zijn moeder het kookt.
- Het kind draagt het hemd, omdat het schoon is.
- Hij kent haar, hoewel zij hem niet kent.
- Hij weet hoeveel huisdieren ik heb.
- Hij weet niet of het rood is.
- Iedereen weet hoe je een ei kookt.
- Ik drink koffie, voordat ik slaap.
- Ik ga naar huis, voordat het donker wordt.
- Ik weet niet of ze van soep houden.
- Ik weet niet waarom bananen geel zijn.
- Jij bent snel, doordat je fietst.
- Mijn broer is licht, doordat hij klein is.
- Wanneer ik schrijf, schrijf jij.
- We eten, totdat onze borden leeg zijn.
- We eten, zodra de soep warm is.
- We hebben zowel witte als rode wijn.
- Weten jullie waar mijn huis is?
- We zeggen dag, voordat we naar België gaan.
- Wij zwemmen, omdat het niet regent.
- Ze staat op de tafel, zodat iedereen haar ziet.
- Zij doet dat zodra jij slaapt.
- Zij ziet hem, voordat hij haar ziet.
- Zodra het regent gaan wij naar huis.
- Zowel jongens als meisjes houden van huisdieren.
Position
- Alle namen staan op het papier.
- Alles zit in de auto.
- Amsterdam ligt in Nederland.
- Daar liggen de dekens.
- De auto zit vol met kinderen.
- De bal ligt in het water.
- De bananen zitten in de mand van mijn moeder.
- De boom staat in het park.
- De deken ligt over de mand.
- De gele bal ligt naast hem.
- De kat ligt op de deken.
- De kleine doos zit vol.
- De kranten zitten in blauwe dozen.
- De man zet zijn glas op de tafel.
- De oude bomen staan niet in Nederland.
- De soep staat niet op het menu.
- De woorden staan op het papier.
- Een kip legt soms een ei.
- Het belangrijke woord staat in elke krant.
- Het fruit zit in de mand.
- Het kind ligt onder de deken.
- Het papier ligt naast de boeken.
- Het park ligt in Amsterdam.
- Het zit niet in de mand.
- Hij legt het boek op de tafel.
- Hij stopt een konijn in zijn hoed.
- Hij stopt zijn broer in een doos.
- Hij zit onder de boom.
- Iedereen zit in de auto.
- Ik leg het papier naast jouw glas.
- Ik stop de verse groente in de mand.
- Ik stop jouw boek in mijn tas.
- Ik zet de auto onder een boom.
- Ik zie een banaan tussen de groente.
- Ik zit in de doos.
- Ik zit op de doos.
- In Amsterdam ligt een groot park.
- In Amsterdam staan veel bomen.
- In de auto zitten zes mannen.
- In de dozen zit fruit.
- In de mand zit ons middageten.
- In het boek staan veel woorden.
- Je bent in België.
- Jullie hebben geen boeken nodig?
- Ligt Amsterdam in België of in Nederland?
- Mijn auto staat naast de boom.
- Misschien ligt mijn bal in het park.
- Misschien stopt hij iets in mijn schoen.
- Nee, hij zit in de auto.
- Op de doos staat een lang woord.
- Op het witte papier staat één woord.
- U bent in België.
- Waar ligt het groene park?
- Waar ligt je nieuwe bal?
- Waar zetten we de dozen?
- Wat zet je op het menu?
- We leggen een deken in het park.
- Welke parken liggen in België?
- Welk woord staat op jouw trui?
- We stoppen alles in een grote doos.
- Ze legt een vis op haar bord.
- Ze zetten een tafel in het park.
Places
- Alles staat op zijn plek.
- De bomen staan om het huis.
- De gevangenis staat buiten de stad.
- De man werkt op de boerderij.
- het adres
- Het dorp heeft maar één straat.
- Het is een grote windmolen.
- Het plein ligt in het centrum van de stad.
- Het water in de haven is niet schoon.
- Hij is niet thuis.
- Ik hou van leuke plekken.
- Ik ken de naam van de straat niet.
- Ik ken de route niet.
- Ik ken haar adres.
- Ik woon in de derde straat.
- Ik zoek een bank.
- In Nederland zijn veel stations.
- Is het een dorp of een stad?
- Mijn buurt ligt op de route naar zijn huis.
- Mijn huis heeft geen bibliotheek.
- Nederland heeft veel stranden.
- Om het hotel ligt een park.
- Welk adres?
- Welk dorp?
- Welke route neemt u?
- Wij gaan naar een restaurant op het plein.
- Wij gaan naar oude plekken.
- Wij nemen de korte route.
- Zij werkt in een kantoor.